Amsterdam Zuid, op een hoek van twee straten, driehoog, mijn ouderlijk huis van oktober 1950 tot april 1970.
De stenen buitentrap leidt naar de groene voordeur. De ijzeren leuning heeft een sierlijke krul naar beneden aan de uiteinden, als je niet oppast blijft je duim ertussen zitten. De leuning voelt – naar gelang het seizoen – warm of ijskoud aan.
De deur heeft kleine raampjes op een rij onder elkaar en een koperen deurknop, die elke week gepoetst wordt. Het slot gaat open met een ‘loper’, een op alle sloten passende sleutel die je voor een kwartje bij de ijzerhandel koopt.
Een eerste binnentrap met een kwartdraai naar rechts leidt naar de deur van de buren op tweehoog, wij gaan nog een trap hoger naar driehoog. Een derde trap draait naar de zolderverdieping waar we nog een grote slaapkamer hebben.
Het touw waarmee wij van bovenaf de voordeur opentrekken als er gebeld wordt, slijt altijd het meest op dezelfde plek. Ik kijk er hoopvol naar. Als het daar knapt, krijg ik het, om er buiten met alle kinderen uit de buurt mee te springen. Twaalf meter springgeluk, wie niet volgt is af.
Het Lipsslot in de deur van onze woning zit op ooghoogte voor volwassenen. Ik kan het net aanraken, maar ik kan het nog niet zelf opendraaien. Twee keer naar links draaien, we zijn binnen.
De woonkamers liggen aan de rechterkant van de lange gang, aan de voorkant van het huis. De keuken, slaapkamer en wc liggen links aan de achterkant. Er is geen badkamer, het huizenblok is in de jaren twintig gebouwd.
De woonkamers liggen op het zuiden, bij ons schijnt altijd de zon. De grote ramen staan – als het even kan – open. Wij hebben onbelemmerd uitzicht op de bakstenen sculpturen van de Amsterdamse School-woningen aan de overkant.
De beide woonkamers kunnen van elkaar worden afgescheiden door schuifdeuren, maar dat gebeurt zelden, alleen bij ernstig bezoek, zoals de kerkenraad. Dan komen de deuren rammelend in hun rails en rinkelend met de glas-in-lood raampjes tevoorschijn.
De grote rechthoekige huiskamer, waar wij aan de grote tafel in het midden eten en ons huiswerk maken, heeft een schoorsteenmantel met groene, geglazuurde tegels. In de zitkamer, die wij ‘voor’ noemen, zijn die tegels geel. De beide kachels zijn de enige warmtebronnen in huis, de andere kamers zijn ’s winters steenkoud. ‘Deur dicht! We stoken niet voor de diaconie’ is dan ook een veel gebruikte uitroep bij ons.
Naast de schuifdeuren staat een laag kastje, het theemeubel met de mooie kopjes. Tussen dat kastje en de schoorsteenmantel is een hoekje vrij, mijn hoekje. Ik speel daar vaak, kook soep voor mijn poppen en geef ze zwemles. Uit de loop, uit het zicht, mijn plekje. Ik ben de jongste van vijf kinderen.
Er passen precies twee kussens van een afgedankte leunstoel in. Daarop zit ik, opgekruld tegen de groene tegels. Ik lees. Ik lees vaak en overal, zelfs bij mijn vader achter op de fiets.
Wij hebben net gegeten aan de grote tafel en gaan straks naar de Valeriusstraat, op visite bij tante Wil. ‘Heen wandelen en terug lopen.’ Maar eerst moet er nog afgewassen worden. Ik mag nog even lezen, want mijn boek moet uit. Het moet morgen terug naar de bibliotheek. Dus lees ik, in mijn hoekje.
Ik zit helemaal in het verhaal, zie niets, hoor niets. De geluiden om mij heen zijn steeds verder weg. Het wordt stil in huis, té stil. Ik voel dat er ogen op me gericht zijn en kijk op. Mijn ouders, twee broers en twee zusjes staan in een halve cirkel om me heen. Ze kijken en wachten, jassen aan, klaar om te vertrekken. Mijn moeder heeft gezegd: ‘Niets zeggen. Kijken hoe lang het duurt voor ze iets merkt.’
Ik keer langzaam terug uit mijn verhaal. ‘Kom je?’ zegt mijn moeder, ze houdt mijn jas op. ‘Neem je boek maar mee.’

– Lia Breman