Op weg
Het begint al te schemeren als ik met een elegante zwaai mijn weekendtas op de achterbank van de auto laat ploffen. Als ik niet beter zou weten zou ik denken dat ik een lang weekend naar een luxe hotel ga. Niets is minder waar. Het regent, zoals het voor mijn gevoel altijd regent als ik richting het Academisch Medisch Centrum rijd. Een lange rechte weg die ik inmiddels kan dromen. Vaak gedachteloos afleg. Meestal heb ik gezelschap van een eindeloze rij auto’s die dezelfde richting op gaan. De snelweg siert zich aan weerskanten met kantoorgebouwen en uitgestrekte weilanden. Vliegtuigen vliegen laag over. Op de radio klinkt “I follow”. Mistroostig vraag ik me af hoe lang een liedje interessant genoeg blijft om oeverloos op de radio te laten horen, maar ik zing toch hardop mee. Op de parkeerplaats van het AMC is het zoeken naar een plekje. Mensen schieten vluchtig en plassen ontwijkend naar de ingang van het ziekenhuis. Nog even en dan ben ik in een andere wereld. Een wereld die ik liever niet had leren kennen.
De schuifdeuren zoeven open en de warmte van het ziekenhuis valt als een veel te klamme deken over met heen. In de centrale hal lopen opvallend veel witte jassen, druk in gesprek. De winkeltjes die de hal omringen zijn gevuld met boeken, kadootjes, ballonnen. De Albert Heijn to-go doet goede zaken zo te zien. Het is bijna gezellig.
De lift laat eindeloos op zich wachten. Kan nog niet erg wennen aan de doorgaans ongemakkelijke stilte die bij en in liften hangt. Ik kijk naar de gebedsruimte naast de lift en vraag me af of ik even naar binnen zal gaan. Maar de liftdeuren gaan open en we gaan in één keer door naar de achtste verdieping. Ik recht mijn rug en neem een hap adem. De deur schuift open en het bordje ‘kinderoncologie’ heet mij hartelijk welkom. Onmiddellijk vult mijn neus zich met de steriele, chemische geur van de afdeling. Ergens hoor ik een kind huilen. Een vader schiet voorbij met een mij zo bekend kotsbakje, goed gevuld. Een kaal meisje op een kinderfietsje racet over de gang. De deur naar de kamer waar je po’s en plasflessen kunt halen staat ongemakkelijk uitnodigend open. Ik word door verplegende personeel begroet alsof ik een goede bekende ben. Ik wil helemaal geen goede bekende zijn van de mensen die hier werken. Voorzichtig duw ik de deur van de kamer open.
Mijn zoon ligt te slapen. Naast hem aan de paal hangt een zak. Ik heb nog nooit zo’n afschuwelijke kleur bruin gezien. De kleur van dit gevecht. Een zak die je niet met blote handen aan mag pakken, maar waarvan de inhoud tergend langzaam zijn lijf in druppelt. Op zijn nachtkastje staat de onaangeroerde ziekenhuismaaltijd koud te worden. De glazige aardappelen staren me bijna wanhopig aan. Hij wordt wakker, een lege blik richt zich naar mij, zijn mond lacht. We kletsen wat. Ik drink koffie totdat mijn maag de chemische inhoud niet meer kan verdragen. De nachtzuster doet haar laatste rondje en maakt een praatje. Ik klap mijn opklapbedje uit zodat ik vannacht naast hem kan slapen. We kijken samen naar de lange rij koplampen die over de snelweg gaat. Allemaal mensen op weg naar iets. Terwijl ons leven al zes maanden stil staat. Ik raak ervan in een soort trance.
Midden in de nacht verschijnt een verpleegster met zaklamp om de zak aan de paal te vervangen. Ze was gealarmeerd door het toontje waarmee wordt aangegeven dat de zak leeg is. Een piep die ik mijn leven niet zal vergeten. De volgende morgen worden we wakker met een prachtige regenboog aan de hemel. Vol bewondering aanschouwen we dit natuurschoon en ik denk aan een lied van Ramses Shaffy: ‘M’n kind ik troost je, kijk omhoog. Vandaag span ik mijn regenboog. Die is alleen voor jou.’ Een hoopvol gevoel vult mijn hoofd en hart. We eten samen ons ontbijt op bed. Het voelt heel even alsof ik in een hotel ben.
– Anneke Welp